Psalm 78
1. Luister, mijn volk, naar mijn doordachte woorden,
naar wat wij eens van onze ouders hoorden.
Wij mogen het verleden niet vergeten;
laat aan je kinderen Gods daden weten.
Vertel het door, vertel het nageslacht
wat Hij gedaan heeft door zijn grote kracht.
2. Hij gaf zijn volk een richtlijn voor het leven
en Hij gebood die woorden door te geven.
Zo zou elk kind dat daarna werd geboren
zijn grote daden en beloften horen.
Dan zouden zij vertrouwen op hun God;
dan hielden zij zich trouw aan zijn gebod.
3. Zij moesten laten wat hun ouders deden:
die hadden niet de strijd van God gestreden.
Efraïms mannen bleven zich verzetten;
ze weigerden te leven naar zijn wetten.
Die laffe strijders dachten er niet aan
dat Hij altijd voor hen had klaargestaan.
4. Hun ouders hadden eerder al ervaren
hoe goed God was, hoe groot zijn daden waren:
Hij spleet het water en met droge voeten
vervolgden zij hun wonderlijke route.
De weg werd hun gewezen door een wolk
en ’s nachts verlichtte vlammend vuur het volk.
5. God liet vanuit een steenrots water komen;
in de woestijn gingen rivieren stromen.
Toch riepen zij Hem toe: ‘Dit is geen leven!
U mag ons eerst wel iets te eten geven!
Het kan wel zijn dat U ons water wees,
maar waarom komt U niet met brood en vlees?’
6. God werd witheet omdat zij Hem verachtten
en hun verlossing niet van Hem verwachtten.
Hij gaf bevel, Hij liet de wolken scheuren.
Het manna stroomde door de hemeldeuren.
Zo werd op weg naar het beloofde land
dit brood van engelen hun proviand.
7. Uit oost en zuid liet God de wind opsteken;
als wolken zand zijn vogels neergestreken.
Zo gaf Hij voedsel dat hun honger stilde;
ze aten van het vlees zoveel ze wilden.
Hun buik was nog maar nauwelijks gevuld
toen er een einde kwam aan Gods geduld..
8. De Heer vernietigde wie gulzig aten;
de sterksten moesten ook het leven laten.
Omdat het volk zijn redder niet erkende
vergingen ze in doelloze ellende.
Als het zo uitkwam zochten zij de Heer,
maar snel daarna bedrogen zij Hem weer.
9. Al was hun hart maar half met Hem verbonden,
de Heer bedekte keer op keer hun zonden.
Zijn grote woede moest Hij vaak bedwingen;
Hij wilde niet dat zij ten onder gingen.
Dan dacht Hij: ‘Ach, ze zijn maar zwak en klein;
laat Ik ook nu maar weer genadig zijn’.
10. Ze bleven zich in de woestijn misdragen:
ze kwetsten God door Hem steeds uit te dagen.
Ze wilden van zijn heiligheid niets weten.
Wat Hij gedaan had waren ze vergeten:
hoe Hij hen hielp met uitgestoken hand,
hoe Hij hen redde uit het slavenland.
11. De Heer liet bloed door de rivieren stromen.
De steekvlieg liet Hij als een kwelling komen.
Hij stuurde kikkers die het land bedekten.
De oogst werd kaalgevreten door insecten.
De wijnstok brak door het natuurgeweld.
De bliksem trof de schapen op het veld.
12. God was zo boos op de Egyptenaren
dat zij door niemand meer te redden waren.
Ze moesten zelfs na negen zware plagen
hun eerstgeborenen ten grave dragen.
God liet zijn kudde gaan naar de woestijn.
Daar wilde Hij hun trouwe herder zijn.
13. Het volk was veilig onder zijn geleide
toen Hij het water van de Rietzee scheidde.
Hij bracht hen naar de berg van zijn verlangen.
Wat hun beloofd was, hebben ze ontvangen:
Hij joeg de volken weg met sterke hand
en gaf aan alle stammen een stuk land.
14. Ook in het land dat vloeit van melk en honing
verlieten zij de allerhoogste koning.
Niet erger konden zij de Heer kleineren
dan door hun godenbeelden te vereren.
Boos en beledigd door dit overspel
keerde de Heer zich af van Israël.
15. Gekwetst zocht Hij zijn woonplaats ergens anders.
De ark belandde bij zijn tegenstanders.
Met Israël kon Hij niet langer leven;
zijn volk werd aan de vijand prijsgegeven.
De jonge mannen overleefden niet;
geen meisje hoorde nog een bruiloftslied.
16. De priesters stortten uitgeput ter aarde;
ze stierven door vijandelijke zwaarden.
Zo ongenadig diep sloeg God de wonden
dat weduwen zelfs niet meer huilen konden.
Maar toen ontwaakte Hij zoals een held;
Hij sloeg voorgoed de vijand uit het veld.
17. In Efraïm bleef God niet langer wonen;
aan Juda wilde Hij zijn liefde tonen.
Hij koos de Sionsberg om van te houden,
waar Hij een huis, zijn eigen woning, bouwde:
een tempel voor de eeuwigheid gemaakt,
een heiligdom dat aan de hemel raakt.
18. God haalde David, die de schapen weidde.
Hij koos hem uit om Israël te leiden.
Als herder moest hij zijn bezit bewaken,
de eigenwijze kudde volgzaam maken.
David hield hen in het beloofde land
oprecht van hart met wijsheid in de hand.
Gebruik in diensten
Wij willen u aanmoedigen De Nieuwe Psalmberijming binnen uw kerkelijke gemeenschap te gebruiken. U dient wel een CCLi Licentie te hebben afgesloten.
Liednummer rapportage CCLi 7071289